Of hij het nu is of een ander,
zie mij, een vrouw als een berg :
in schutkleuren en wolkenslierten
liggen mijn kronkels,
ik lok er mijn minnaar mee.
Van ver al zie ik hem aan komen rennen.
Hijgerig traag trekt hij me op
aan mijn flanken, waar zijn hartenklop
versnelt, krijgt hij grip in mijn grond.
Hij buigt het hoofd, ik wikkel hem in,
langs slingerwegen zing ik als gras,
tussen zijn dijen krijg ik mijn zin.
Straks, als het donker om me heen sluipt,
slaapt hij elders,
damp ik nog na van zijn tocht.
Mijn rug huivert van weemoed en kou.
Hoog boven me wemelt het sterren, ach
wat oeroud gefezel in een pikzwarte nacht.
Yella Arnouts