Vechtend tegen de zwaartekracht rijd ik
in de richting van de top die mij heimelijk
toelacht, zich nog niet wil laten zien, zoals
ook de laatste bergmarmot zich als een
aangeslagen dier verborgen houdt in zijn hol.
Ik klim langs een vermoeide, trage stroom die
kronkelend zijn weg verlengt – zijn laatste
wateren bestemd voor de naderende woestijn.
Na het bereiken van de col, waar de zon zelfs
geen schamele schaduw achterlaat, daal ik
af langs de rand van een ravijn, krijg ik een
onbeperkt zicht op een kaal, godverlaten land.
Geen koe die vriendelijk naar mij loert,
geen geur van gras die ik diep snuif
geen wind die mijn haren zacht beroert –
zo trap ik het luchtledige onder mij weg.
Slechts de wielen fluiten licht als ik val
in een kokende kuip waarin zich een
achtergebleven dorp baadt, verdoofd
in zijn eeuwige middagslaap.
Harmen Malderik