Die forse jongen uit de Bollenstreek die zo kon grijnzen
Als hij zijn vriendjes klopte, denkend dat hij Coppi was
Hij leek een kampioen te worden, maar kon nooit eens veinzen
Dat hij niet goed zat, of iets links doen, hij gaf altijd gas
Ik heb zijn schijngeluk gezien als kampioenen vroegen
Of het wat zachter kon: Je rijdt me helemaal kapot!
Dan straalde al zijn dommekracht van trots en bleef hij zwoegen
Voor zo'n beroemde linkerd tot voorbij de rooie vod
En als de kampioen, de bloemen in zijn hand, hem noemde:
Als Zoet niet zo verschrikkelijk hard gereden had, ik gis
Dat ik geen eerste was, dan dankte hij de ster en roemde
Zichzelf die niks had met: Je hoort weer wie de sterkste is!
JACE van de Ven