Ispahaan-Roubaix of De klassieker en de dood

- voor Annie Victor en Mark Van Hamme -

Mons en Pévèle, Wallers-Arenberg, Carrefour de l’ Arbre:
namen als klauwen in de koppen der coureurs,
een wereldoorlog op wielen, La Grande Guerre op tubes,
de oeroude waanzin van koersen met beukende benen
die als Stalinorgels hun stalen spieren afvuren
en de renners tot kanonnenvlees maken, tot poilus
die als patrijzen uit de grauwe lucht worden geschoten.
Lees wat Joseph Gilles op 3 mei 1916
vanuit de loopgraven naar zijn geliefde schreef:
‘Pour se rendre aux premières lignes,
c’ est très pénible et tres dangereux;
un kilometre environ avant d’ arriver,
il y a un passage dénommé le ravin de la mort,
il faut y passer, il n’ y a pas d’ autre endroit.’
Het is alsof Joseph Gilles mee koerst
in de voorste linies van de Hel van het Noorden.
Ach, Parijs-Roubaix, abattoir infernal,
de darmen uit het lijf, het schaterend snot,
de bloedende koppen, het wit van ogen in een zee
van slijk en verblindend flashlicht. 
Liefde ook die niet zonder haat kan,
dat is deze koningin der klassiekers,
een mooie maar verkrachte vrouw,
hoor haar schreeuwen en scheuren,
ik, ik lik en schrijf haar wonden dicht.
Als koers drama is dan zeker in het slijk
en op de kasseien van dit Verdun
waar de duivel zijn vuurrood tandvlees bloot lacht 
en meerijdt in de nek der renners,
hij stuurt hen, stuwt hen, stoot hen van zich af
en breekt hun ziel en adem. 

Zondag 12 april 1970, de piste van Roubaix.
De grootste, Merckx, triomfeert in hondenweer,
de kannibaal lust zijn tegenstrevers rauw,
hij hoest hen onder met loden modderfluimen,
in de achtergrond koerst een jonge man uit Roeselare,
Jempi Monseré, te sierlijk om met zijn hostiewitte ziel
renner te zijn in de modderkuilen van deze sport,
precies een jaar eerder jubelende papa geworden
van godenkind Giovanni, mooi zoals de engeltjes
op de doeken van oude Italiaanse Meesters.
Jempi wordt tiende, een paar maanden later
ziet het Engelse Leicester een nieuwe jonge god over
de regenbooglijn fietsen, de hemel breekt in rozen open
maar in de zegebloemen zit één enkele doorn,
vals verscholen als een adder onder gras.

Maandag 15 maart 1971, een namiddag in de Kempen
onder de giftige rook van Antwerpse olieraffinaderijen,
supporters staan in wollen truien en plastic regenmantels
arm te zijn onder de rijke, gezwollen Vlaamse wolken,
het uitgestorven Gezelle-woord zwerk klinkt hier beter.
Sint Pieters Lille, zo heet deze ongezegende plek,
de Man met de sleutel van de hemel wacht geduldig
op de zekere komst van de wereldkampioen die zich
overbodig voor zijn Ronde en Roubaix klaarstoomt.
Plots een wagen uit het niets van de mist,
de panische angst in de ogen van de chauffeur
- een dame die bijgod niet weet wat een koers is - ,
Jempi fataal frontaal, een dun straaltje bloed uit het oor,
de gebroken nek, het uitgedoofde licht in de ogen,
slechts één seconde het fatum der Romeinen
voor de mooiste renner van het peloton,
deze adonis met Flandria-Mars op de borst.
Hij ligt in de houding van de gekruisigde Christus 
als gespijkerd op het harde en lijkbleke beton,
zijn strijdmakkers staan doodstil en geknakt rond hem,
koersvader Noël Foré buigt zich over de gesneuvelde,
tast naar de stilte van het atletisch hart en trekt zich
dan trillend terug tussen de tranen van zijn renners.

Zondagmorgen 18 april 1971, een zolderkamer
onder cementen pannen in Denderleeuw,
het Oost-Vlaams forenzendorp waar Van Looy
en Merckx zich in het na-Tourcriterium van 1969
door het peloton hebben laten dubbelen:
de oude Herentalse Keizer wou die julinamiddag
niet uit het wiel van de knalgele Eddy komen.
De zolderkamer dus die slaapkamer was
van dit toen nog jong en langharig dichtertje:
mijn vrouw stoot me rond zes uur zachtjes aan,
de mussen waren juist aan hun eerste concert begonnen
en er denderde af en toe al een wagen over de kasseien,
ze port me in de zij en zegt met zelfzekere stem
‘ het zal voor vandaag zijn, mannetje,
ik denk dat de weeën zijn begonnen’.
En zij kon het weten: fiere draagster van een forse buik,
gespannen als een trommelvel, negen maanden
vol verwachting en verder ook nog gezegend
met een familienaam die alle twijfels uitsluit:
‘ Vanderweeën’. Ga daar maar eens tegen in.
Ik, slaapdronken maar toch bij de wielerpinken:
‘Zeg dat het niet waar is, toch niet vandaag zeker,
op de dag dat Parijs-Roubaix gereden word !’.
Maar het wàs waar.
Wat later op weg naar de Aalsterse kraamkliniek,
met de Ford van de brave dokter Coppens wegens
zelf nog niet in het bezit van vervoer op vier wielen.
Een paar kilometers daar vandaan slurpen
Jeanneke en Louis Paul Boon hun ochtendkoffie
en denken totaal niet aan koers maar misschien wel
aan ons want Louis had de buik van mijn vrouwtje
kort daarvoor deskundig en goedkeurend betast,
los van Mieke Maaike’s obscene jeugd
en zijn aanzwellende fenomenale feminateek.

Ver weg, zuidwaarts, in Parijs,
zijn de renners aan hun calvarietocht begonnen,
de Flandria-renners met rouwbandjes om de armen
en roodgeweende truitjes, Jempi ter ere.
Het is droog weer, Roger De Vlaeminck rijdt
wat wazig en deels verlamd over de kasseien, 
Le Gitan die een jaar eerder slechts door Merckx
van de kasseiroem werd afgehouden.
In zijn ogen de weemoed van Django Reinhardt
om Monseré, de klaagzang van een Grieks treurspelkoor.
Ik zing noordwaarts mijn pasgeboren vadervreugde uit:
het is drie uur in de namiddag en het wonder heet Miguel,
onze kleine aartsengel is geboren,
mijn vrouw ligt stralend kersverse moeder te zijn.
Maar buiten hoor ik het bazuingeschal van Roubaix,
nog even ‘n goedkeurende blik op het kleine wonder en
dokter Coppens en ik duiken daarna meteen het café
met tv aan de overkant van de kraamkliniek in,
een wat mistroostige plek waar priester Adolf Daens
van op je schouder meekeek hoeveel pinten je dronk,
de kettingrokende waard, de verdwaasde stamgasten.
Dokter en dichter zien in Roubaix Roger Rosiers
solo het ovaal oprijden, hij zet met Bic de puntjes op de i,
ik jubel met hem mee, de dokter lacht stil en begrijpend.

Ik kijk naar een doodsprentje:
‘Giovanni Monseré, na een auto-ongeval
overleden te Brugge op 17 juli 1976’.
Mama Annie heeft de tekst van het prentje geschreven,
nu, na al die jaren zit de oude tristesse nog in haar ogen
wanneer je met haar praat, een prachtvrouw
getekend door de stigmata van de dood op de fiets,
ik hoor de schreeuw van Munch uit haar moedermond.
Kleine Giovanni heeft zich met een fietsje
dat hij van Freddy Maertens heeft gekregen
net als zijn vader-wereldkampioen onder een auto
de veel te jonge dood ingereden,
ook nu stond Sint Pieter te wachten,
papa Jempi die verlamd toekeek,
het gestolde bloed op zijn wang,
de ijskoude, leeggereden benen.

Zondag 12 april 1981, 
een ziekenkamer van het Leuvens UZ,
de lente breekt los in bloesems en blauwe lucht,
Miguel ademt moeizaam zijn laatste nacht tegemoet,
zijn uitgemergeld Auschswitzlichaam trilt,
hij is net geen tien en de strijd die hij een jaar lang
o zo moedig heeft gestreden aan het verliezen.
Tuis staat zijn rode fiets voor altijd op hem te wachten,
ik verlies mijn ploegmaatje nog voor 
zijn echte levenskoers is van start gegaan.
Op weg naar Roubaix beukt zijn idool Hinault
zich in regenboogtrui naar de kasseiroem.
Ik fluister de zege van Bernard in het oor van Miguel,
nu nog vraag ik me af of hij het heeft gehoord,
wellicht wel want een paar uur later ligt hij
met stilgevallen hartje maar ook met een glimlach
om de mooie mond tussen de ijzig witte lakens.
Nog één kus op zijn voorhoofd dat nog warm aanvoelt,
Michelangelo die mijn vrouw tot deel van zijn Piëta maakt,
dan buiten de bijtende pijn van de lente
-‘April is the cruellest month’, zo schreef T.S. Eliot-,
het levend licht, de mussen in de bloeiende appelaars.

Jempi, Giovanni en Miguel:
op de klanken van de Stabat Mater van Pergolesi
draaien ze nu in mijn getormenteerde kop samen
rondjes op onaardse wegen zonder modder of kasseien,
Roubaix is voor altijd Ispahaan geworden
en ik de tuinman die op zijn fiets de dood ontvlucht.
Tot ik bij hen ben.



Miguel Verhegghe maart 1980
Jempi en Giovanni Monseré