De pas gehuwde dichter is jong en onstuimig,
alom Sturm und Drang wanneer hij als wielerfanaat pur sang
samen met zijn vrouwtje in Vianden op een helling
naar een voorbijflitsend peloton staat te kijken,
we schrijven donderdag 13 augustus 1970.
De intussen opgedoekte wedstrijd Parijs-Luxemburg
flitst aan het huwelijksreizend koppeltje voorbij,
in het nabije Clervaux wacht een liefdestent hen op.
Een mooie sierlijke coureur in lichtblauwe trui
werpt zijn drinkbus weg voor de voeten van de poëet,
renner en dichter kijken mekaar even in de ogen,
Gianni Motta, Italiaans godenkind op tubes,
rank als een reiger, het onzuiders blonde haar,
een nostalgische momentopname die een halve eeuw later
tot een lyrisch tafereel wordt omgevormd.
De Cucine Componibile Salvarani-bidon staat
als kleinood op mijn schrijftafel en draait de klok terug.
Ik denk terug aan mijn toen prilzwangere vrouw en
aan Miguel die acht maand later zou geboren worden.
Op Parijs-Roubaix. En tien jaar later is gestorven,
op dezelfde klassieke dag, een rouwlint rond ons leven,
een graf waarop altijd frisse bloemen staan.
Kille bloemen dus, met het grijs van ijs.