Voor Jasper Philipsen
Als ik al eens een poging deed te sprinten
was het na een halve marathon
rennen op mijn tempo.
Dan leek het nergens op,
ik deed mijn best,
vertrok mijn smoel al voor ik finishte,
en kreeg misschien wel de kracht,
maar niet de snelheid uit mijn benen
die ik nodig had.
Zoals het ook nergens op leek,
als ik al eens meende te sprinten
op het vals plat, in Heerlen,
van de Sittarderweg lang de CBS naar boven,
en jonge mensen langs mij vlogen.
Die sprint van een sprinter,
gulzig naar de groene trui
in de grote Ronde,
zijn blik op de zege gericht,
zijn spieren en zijn kop maar met één ding bezig,
op volle snelheid,
als een pijl,
al heeft hij niet altijd die geoliede baan,
hij vliegt vooruit achter de lead out,
of geheel op eigen kracht,
hij weet wat hij doet,
gooit alles eruit,
meer dan alles van voorheen,
tot hij met verbeten kop,
als eerste, allereerste, allerallereerste
spuitend van de energie
over de finishlijn peert.