of de fatale val van reus Redant
De realiteit kan hard en meedogenloos zijn,
ook in de koers, renners zijn vaak sandwichman
voor een spektakel op leven en dood,
toeschouwers gapen wielerdrama’s aan of treuren en
leven snikkend mee wanneer het noodlot toeslaat,
ik sla hier deemoedig een mea culpa
voor mijn gedicht ‘Renners sterven niet’
dat alleen maar klopt bij de gratie van de romantiek
die de dwangarbeiders van de weg generaties lang
in de hoofden van supporters doen overleven,
ook al vielen hart en wielen stil.
Anders wel een knap gedicht.
Alle terreinen zijn macaber goed om een renner
tot in Ispahaan door de dood te laten achtervolgen:
de brute genadeslag komt zelden bergop,
klimmend tussen grauwe muren van graniet
of het dood-wit gruis van de Ventoux
waar Tom Simpson zijn kleinste versnelling
niet meer rond kreeg en stamelend uitdoofde
als een kaars waarvan het laatste vet was opgebrand.
Afdalingen zijn veel ongenadiger en roepen
renners in bochten en ravijnen tot de orde,
Casartelli blijft met zijn fatale val
op de helse flanken van de Portet d’ Aspet
op mijn netvlies gebrand in een orgie
van gulpend bloed, de gekloven schedel
op de katafalk van gitzwart asfalt,
een mooie jonge renner onder de guillotine
van de fatale val, met Museeuw als dichtste getuige.
Op het vlakke doemt Jempi Monseré steeds weer op,
de jonge wereldkampioen met James Dean-look
die zich in een ordinaire Vlaamse kermiskoers
op een kille en mistroostige late winterdag
tegen een al even ordinaire Mercedes te pletter rijdt,
een regenbooggekleurde Christus met gespreide armen
aan het betonnen kruis genageld, een macaber beeld
dat de camera’s induikt voor de kranten een dag later.
En op de piste verstoort en doorboort Stan Ockers
met een val op het winters Antwerps houten ovaal
mijn verre kindertijd, veel jaren later miste ik
een laatste Gentse zesdaagse-avond omdat Isaac Galvez
er zich een dag eerder in de hitte van de pistestrijd
op de balustrade had te pletter gereden,
de Spaanse long aan de ribben gespietst,
een renner-toreador op de hoorns van de stier,
het sneeuwwitte Lam Gods in zwart lycra gehuld.
In het veldritveld viel dan weer het hart stil
van Geert De Vlaeminck - zoon van wintergod Eric-
die in de modder en langs prikkeldraad op zoek was
naar zijn vaders’ roem. Die voor hem onbereikbaar bleef.
O noodlot dat twee wielen en een hart stil legt,
o klassiek fatum der Romeinen in het amfitheater
van de koers die omgevormd wordt tot brood en spelen
met als finish de neerwaarts wijzende duim van de keizer.
Maar naast de hard dichtgeklapte deur van de dood
stapelen de verwondingen zich op, de verminkingen ook
die de gevallen atleet soms levenslang beboeten met
een verlamming -zie het trieste fenomeen Roger Rivière-
of een arm die voor altijd krom en slap blijft zitten
aan het door een val getormenteerde lichaam.
De Parijse Dôme des Invalides is te klein om
alle zwaar gekwetste renners op te vangen,
ook mijn vriend Hendrik Redant verdient er een plaats
met zijn ellenboog die hij aan flarden viel
in de gevreesde afdaling van de Kemmelberg tijdens
de intussen ter ziele gegane 3-Daagse van De Panne,
we schrijven 2 april van het niet gezegend jaar 1997.
Redant, jarenlang mijn buurman en good old friend
met steeds de jeugdige glimlach om de lippen,
een man om een huis op te bouwen of samen
het Brugse bier Straffe Hendrik mee te drinken,
rots in de branding van kasseikoersen,
een reus met uit Vlaamse klei gevormde kop.
Na een dolle rit vanuit Parijs stak hij in Tours
de armen als een opstijgende albatros in de lucht,
ter compensatie van een gemist identiek gebaar
op het betonnen ovaal van Roubaix:
de eeuwige roem en kassei waren hem niet gegund
nadat hij er in de finale solo naar op weg was maar
door een stomme lekke band werd genekt.
Zijn dies irae 2 april 1997 begon anders wel rustig,
hij voelde zich bij Farm Frites als een patat in zijn schil en
zou die dag tussen Zottegem en Koksijde proberen
om Peter Van Petegem aan de zege te helpen,
in een rit met twee beklimmingen van de Kemmel.
Hendrik zag die koppige puist in het landschap wel zitten,
de conditie was prima met dat jaar al een zege in Wanzele en
een ereplaats in de Omloop, toen nog Het Volk.
De gekasseide helling trilde onder de supporters en
in het Ossuaire Français keerden de poilus zich
in duizendvoud met hun pover resterend gebeente
in het voor altijd doodstille massagraf,
op deze plek grijpt de oorlogsgruwel je naar de keel,
de kruitdampen zijn er tot lentenevels vergaan,
met de regelmaat van een ouderwets tikkende klok
worden er nog niet ontplofte granaten opgegraven,
meer zelfs: heel af en toe gaat er nog een boer
die ploegend op zo ’n exemplaar stoot de lucht in,
de locals leven er op het ritme der geschiedenis,
de oude strijd krijgt er nog vaak een nieuw kleed.
Maar terug nu naar Hendrik en zijn private oorlog
die dag op deze bloedbult van het krijgsgebeuren
dat in de streek met Chinese inkt wordt omcirkeld:
hij zit bij de eerste Kemmel-passage midden in het pak,
de kasseien grinniken met hun harde stenen kaken
wanneer ze boven hen de renners zien lijden
als bontgekleurde Christussen van de koers.
Plots een uit de houder springende drinkbus,
isotone drank die ontsnapt en het wegdek spekglad maakt,
renners beginnen te schuiven over de natte vlekken
met een massale val waarvan Hendrik hoofdacteur wordt
tot gevolg, tot vandaag weet hij niet wie voor hem viel
-het zou Magnus Bäckstedt kunnen zijn-,
alle rode lichten floepen aan, een slagveld ontplooit zich
met de snelheid van een bliksemschicht,
de grond beeft bij zoveel neerstuikend vlees en bot,
Hendrik ligt op het grint naast de kasseien,
ziet vanonder zijn scheefgezakte worstenhelm
hoe een been uit zijn rechter ellenboog steekt,
naast hem een snel groeiend plasje bloed,
in hoofd en ogen de ultieme verdwazing,
het schokkend lijf dat verder alle dienst weigert,
fotograaf Piet Van Belle springt van de motor en
legt met een klassieke snelle klik het drama vast,
een mini-wereldoorlog wordt Hendriks’ bijtend deel,
hij die cols, koude, wind en regen klein kreeg
wordt op de door legers kapot geschoten helling naar
de versplinterde finish van zijn carrière gekatapulteerd,
in een flits ziet hij twintig jaar koersen aan zijn oog passeren,
een flou geprinte polaroid waarop warm bloed druppelt.
Ambulance, hospitaal, ijverige dokters en verplegers,
het kundig ineen knutselen van een versplinterde ellenboog
die niet meer helemaal recht te krijgen is,
weg de gestrekte armen van de overwinning,
daarna snel de gevallen fiets gedwongen aan de haak.
Postscriptum
Het gekwetste dier -sorry, Hendrik, maar deze omschrijving
is hier, gezien slachtpartij en slagveld, wel op zijn plaats-
blijft eenzaam achter, de trage hersteldagen aftellend
in zijn huis in Denderwindeke, gelegen op het parcours
van de Vlaamse Ronde. Die aan hem voorbijgaat.
De trainingsmaten komen medelijdend langs,
hun kleurrijke outfits pijnigen zijn ogen,
voor hem geen blits koersplunje meer, geen helm,
geen drinkbussen, weg racefiets en massageolie.
Tot op een dag de deurbel en de bezoekende jonge Merckx.
Samen met een kale compagnon, the Boss himself,
nog herstellend van operatie en giftige chemokuur.
‘Lance vond het erg genoeg om mij met een bezoek
te vereren’ mailt Hendrik me, begrip- en respectvol naar
de voor eeuwig gedoemde zondaar Armstrong toe,
de keiharde en niets of niemand ontziende Texaan,
wel met een hart voor wie door tegenslag wordt getroffen.
Ikzelf draag het gele Livestrong-armbandje in aeternitas.
En de vriendschap van Hendrik in mijn hart
Gepubliceerd in De Muur 84
© Foto: Piet Van Belle |