Kasseien

Ik ben twaalf
met vrienden van de handbalploeg
rijd ik op weg naar 
een zaal voor onze match van de dag
over de Wilhelminakade.
Ik moet er alles voor doen
om op die harde, gladde keien
overeind te blijven
en ik ben doodsbang 
voor de tramrails vlakbij,
bang dat ik daartussen kom
met mijn wiel.
Ik moet nog spelen straks,
maar dit is al een zware wedstrijd.
Mijn lijf schudt en bonkt
als ik door de Veldstraat in Gent stuur,
weer minutieus mijn stuur
sturend over de gladde, glimmende kasseien,
achter mij giert die tram,
naast mij lonkt de blinkende rails.
Ik voel mijn billen, mijn rug,
mijn armen.
Ik voel mijn hart kloppen 
in mijn keel.
Ik kom van het Stadskantoor,
waar ik mijn belastingsplaatje
voor mijn Gentse fiets moest kopen.
Ik rijd over de kasseien van het Rabot,
angstig, moe, boos dat deze lijdensweg moet,
voor dat stomme plaatje voor het
nieuwe kalenderjaar.
Maar als ik het nog volhoud
tot de Hoogstraat,
bel ik daar bij de Hotsy Totsy Club,
om te vragen of Guido Claus
met me wil praten.
Over zijn broer, over Boon,
over de Letteren.
Even een pauze, een interval
op deze martelgang,
deze helse tocht
in een deel van Gent dat ik niet goed ken.
Ik stap af, beurs gedreund, stramme benen.
Ik bel aan, nog eens,
een brede, stevige man
doet open.
Ik stotter wat.
Nee, nu kan hij niet,
later misschien,
ik moet maar bellen.
Ik kruip weer op de fiets,
schudt en zwalk verder.
De pijn verbijtend.