Monumentenzorg

'Respect voor het verleden, gepast eerherstel, lof alom.’
Peter Ouwerkerk in ‘Groeten uit de Tour’-2016

 Intro

Soms gaat de nostalgische dichter wellustig ongeremd
zijn gang, ook binnen de sferen van zijn geliefde sport
die hem bij momenten wel flink parten speelt
met een mateloze hunker naar wat retro en voorbij is,
naar de vergeten jeukende tijden van wollen truien en
plomp doorgezakte koersbroeken, lastige voetriempjes,
het onafscheidelijk duo aluminium drinkbussen aan het stuur,
ijzeren fietsen, schots en scheef staande worstenhelmen,
uit luidsprekers wegwaaiende Pontiac-tictac reclame,
de roodharige Yvette Horner die haar harmonicaklanken
boven het ronken van een Citroën-motor uitstuurde.

Ach, het verleden met zijn idealiserende kijk 
op figuren en dingen die ongenadig opgedoekt zijn,
weg de onschuldig verdovende walm van massageolie,
voor altijd verdwenen de rond de borst gekruiste tuben,
de versnellingshendels aan de oplopende buis,
de in sepiakleuren gevatte karakterkoppen,
de obligate ruis op de radioverslaggeving,
de reporters die hun pen in heldeninkt dopten,
de potsierlijke tropenhelm van Jacques Godet,
de tussen cols wegwaaiende stem van Jan Wauters
of de verslavende anekdotiek van Jan Nelissen.
De tijden van carbon, pothelm en ketonen
hebben heel veel van het nostalgisch gebeuren
met een koele, computergestuurde geste uitgewist
of haast helemaal en oneerbiedig doen verdwijnen,
de pure heroïek keert niet meer terug en zit levenloos en
opgeborgen in de muffe kluizen van de vervlogen tijd.

Geminiani & co

Ik was en ben al jaren gefascineerd door alles wat
met de legendarische Jacques Anquetil te maken heeft, 
zijn verfijnde Normandische carrure doemt met
de regelmaat van een klok in mijn koersvisioenen op
-hij werd niet voor niets Monsieur Chrono genoemd-,
Maître Jacques was echt geen gewone,
stilist pur sang, eveneens grand cru-womaniser,
begenadigd met een talent dat elk koerslabeur
deed wegsmelten als sneeuw voor de zon.
Ik kon twee maal niet dichter bij hem komen dan
bij een passage in een ordinaire kermiskoers
aan het eind van zijn carrière in mijn geboortedorp
of bij zijn zwart marmeren graf in Quincampoix
waar ik postuum bewonderend stil stond te zijn en
hem zelfs zijn haar zag kammen. Liggend in zijn kist.
Een fata morgana dat ik graag goedpraat voor mezelf.
Ik kwam nog zijdelings kort in zijn bedwelmende buurt
toen ik bij een Tourritstart in Gent zijn blonde knecht
André Darrigade met een huldegedicht bedacht,
de brave man luisterde daarna stil naar mijn adoratie
voor zijn Meester, André tracht nu de honderd te grijpen,
is een relikwie van opgedroogd rennerszweet en
staat voor altijd op een foto samen met mij lachen.

Van Dédé -bij ons ook een personage uit een Claus-roman-
is het maar een kleine stap naar een ander Frans icoon dat
zijn centenaire met niet meer zo rasse schreden nadert:
Raphaël Geminiani, in Pérignat-sur-Allier -een dorpje dat
weggedoken ligt onder de zwarte rubberrook van Michelin-
in een rusthuiskamer aan het bekomen van een reeks veldslagen
tussen Izoard en Soulor, inclusief zijn St Raphaël-truien.
Ergens in mei, ik bel hem: ’Bonjour monsieur Géminiani,
je suis un poète Belge passionné par le cyclisme et 
je veux vous rencontrer pour écrire des poèmes
sur votre personnalité’ et carrière.’
Na nog wat sympathie wervende Franse zinnen
hapt de stokoude krijger toe: ik ben welkom en
hoef hem alleen nog maar even te bellen 
tijdens mijn fietsvakantie in de Pyreneeën.
Ik telefoneer hem zoals afgesproken een paar weken later,
gewapend met de recente lectuur van een vijftal
van zijn boeken en brandende vragen in het hoofd,
Le Grand Fusil -zijn veelzeggende bijnaam- klinkt
haperend weigerachtig en pleegt een verbale
coïtus interruptus met naar ik vermoed gratuite uitvluchten 
als ‘mes enfants disent qu’un interview ne sert à rien’ en
‘je dois aller à l’ hôpital demain’.
Nog even aandringen en dan eerbiedig buigen
voor de hoge en dus ruimschoots gezegende leeftijd,
complete ontgoocheling, weg ontmoeting met dit icoon,
ooit nog rivaal van campionissimo Fausto Coppi,
zelf met zijn ouders voor de fascistoïde klauwen
van gruwelkobold Mussolini uit Italië weggevlucht.
Zijn verre stem klinkt nu nog na, ik bedek ze graag
met de breed opengeslagen mantel der liefde en
denk gewoon aan de gemiste ultieme kans om
dit Tour de France-monument in zijn tanende glorie
te ontmoeten, de oude scherpe rennersblik in zijn ogen,
deze koersende aartsengel Raphaël die toujours Brylcreem
in de zwartglanzende stijlvol gecoiffeerde haren had,
hij, de geërotiseerde chouchou van menige mooie Française.

Alberic Schotte & co

In het gouden tabernakel van mijn koerskathedraal
wonen een reeks grote en minder grote goden
uit de rijke wielergeschiedenis, renners met het patina
van hard labeur, bloed, zweet en tranen à la Churchill 
die nu rusten in een bed van uitgedroogde zegebloemen.
Ik denk dan vooral aan good old Briek-Albéric Schotte
die alles poepsimpel hield en zijn successen toeschreef
aan gewoonweg hard of op zijn West-Vlaams ziëre rijden.
Op een winteravond zat hij bij mij thuis op de sofa
helemaal zichzelf te zijn, pure eenvoud, geen kapsones
want dat woord stond zelfs niet in zijn vocabulaire.
Mijn dorpsgenoten en mijn eigen interviewende zelve
hielden aan Briek een onvergetelijke sportavond over,
in een bloedheet en tot de nok gevuld parochiezaaltje,
gevuld met zijn stem die knarsend in de kasseistenen 
van de Geraardsbergse Muur opgeborgen zit,
met horten en stoten, Schotte als de warme scapulier 
om de hals van iedereen die hem heeft gekend.
Zijn tijdgenoot Rik Van Steenbergen doemt ook op
uit de nevelen van de tijd, de reus uit Arendonk
waarmee ik in het Brusselse Beaux Arts-paleis
tijdens een zondagse matinee koers aan cultuur
heb gebreid: de drievoudige wereldkampioen 
was zoals altijd op zijn best met kwinkslagen en
bizarre verhalen waarmee hij lachend iedereen
grinnikend op het verkeerde koerslieve been zette,
iets wat hij ook overdadig deed bij de presentatie
van mijn roman waarin hij fictief figureert.

Van Rik I naar de Keizer van Herentals, Rik II,
met een straat voorsprong mijn jeugdidool:
ik was nog een hupse jongeman toen ik de kans kreeg
om Van Looy te interviewen, de kamer waarin dat gebeurde
was tot de nok met bewondering en lauweren gevuld.
Ook Roger Decock komt hier om het hoekje kijken:
kort voor zijn dood toonde hij mij fier het uurwerk
dat hij van Wim Van Est had gekregen nadat hij deze
als enige in de Aubisque-ravijn had zien verdwijnen,
in volle koers altruïstisch aan de kant van de weg was gestopt
om de gek dalende Wim uit de diepte te helpen tillen.
Een hart dat stil stond, een Pontiac die verder tikte,
nooit klonk een reclameslogan preciezer. 

Van deze extreme Tour-anekdote is het maar een stap
naar dat andere duo met onvergetelijke allure:
de bizarre tandem Jan Janssen- Herman Van Springel,
Jan die me openhartig en met glasheldere terugblik hielp
bij mijn gespannen zoektocht naar de fatale Simpson-dag,
als getuige wreef hij zich decennia later nog piëteitsvol
het bijtend zweetzout van de Ventoux uit de ogen.
Herman schonk me bij hem thuis een verfrissende Rochefort uit
als antidotum voor verlies en dood op de fiets,
trappistenbier in een zomerse tuin in Bouwel,
de breedste glimlach van het peloton om de lippen
van een renner die te braaf was voor zijn harde stiel.
Dit défilé van mij vertrouwde geliefde coureurs
wil ik besluiten met een huizenhoge dank aan de grootste,
Eddy Merckx die de presentatie van mijn eerste bundel
met wielergedichten bijwoonde, ja opluisterde
want hij gaf een superglans aan die Gentse première,
het Lam Gods buigt nog altijd het kopje voor zijn présence. 

Lucien Buysse, Lance Armstrong, de ultieme hommage

Ook mijn ontmoetingen met de grote zondaar
van het moderne peloton rusten in een goed verzorgde
kamer van mijn koersbarstenvol gevulde hoofd:
hoe ik samen met Armstrong het kankermonster
recht in de zwarte ogen keek, een scherpe confrontatie
met de gruwel die ons beiden extreem had getroffen,
hem in zijn ongenadig opengesneden lijf en hoofd,
ik in mijn zoontje dat de onmenselijke strijd verloor.
Lance als Forum Romanum en Pantheon tegelijk,
verbrokkelde glorie en glorievol gevulde sarcofaag.
Maar koesteren doe ik uiteindelijk vooral Lucien Buysse,
de alom en voor eeuwig gelauwerde Tourheld anno 1926,
winnaar van de wellicht zwaarste etappe ooit,
op de grijsgroene Aubisque kijkt hij in brons gegoten fier
voor zich uit, de gestolde blik , de cirkelende arend.
Het onweerde toen ik er deze verzopen lente stond,
de wangen van Lucien zaten onder de tranen van de regen,
tranen voor zijn overleden dochtertje dat hij achterliet
met de ontroerende toestemming en steun van zijn vrouw
om dat horrorjaar in Frankrijk verdriet en pijn te overwinnen,
om zijn tegenstrevers tot dwergen te herleiden
in een race uit de prehistorie, sneeuwwitte hostie Buysse
voortlevend in de ciborie van de religie die de koers soms is,
pijnlijk verblindend en verdovend mooi tegelijk.



2007, Zesdaagse Gent: André Darrigade en Willie