Ik weet waarom Mathieu Milaan-San Remo wint. Als in
zijn rug, die boogbrug, elk spiertje spant, als de tanden op
elkaar gaan en de kin naar voren wijst, weet je dat slechts
één demarrage volstaat. Hij gaat. Heel Poggio weet dat,
Pogacar en Wout en Ganna ook. Hij duikt de diepte in,
alles uit de kast tussen de kassen, naar de Riviera van de
roem. Zonneklaar dat daar een mooi wielerjaar ontluikt,
alleen weet ik maar niet waarom hij Alpecin gebruikt.
Ik weet waarom Mathieu Parijs-Roubaix wint. Wachten,
wachten, wonen in het achterwiel van Wout, loeren op
een lekke band en dan, met een basalten kop, harder dan
een kinderkop schudden aan de boom op Carrefour de
l’Arbre en de ranke benen laten gaan, laten gaan, laten
gaan, alsof kasseien niet bestaan, de wijde vrijheid in.
Ik weet dat op de wielerbaan zijn overwicht beklijft,
hoewel zijn Alpecingebruik voor mij een raadsel blijft.
Ik weet waarom Mathieu wereldkampioen wordt. Hij
trekt de kaart Van Aert terwijl de regen klettert. Wout
weet dat. En Pogacar. En Pedersen net zo. Zij weten zich
ontredderd. En als hij valt en weer verrijst en anderhalve
schoen zijn drift niet temt, weet iedereen waarom hij,
godenkleinzoon, godenzoon ongeremd het godendom
bereikt. Ik weet waarom hij wint, ik heb het zelf gezien.
Maar waarom o waarom gebruikt hij Alpecin?